Hendricus PEIJPERS (1723-1800)

"BRAVE HENDRIK OF GEKKE HENKIE" ?

 

Wie op zoek gaat naar z'n voorouders en wat van ze vindt, wordt nogal eens verrast. Positief of minder positief.

Als verhalen uit overlevering niet bestaan, dan moet de speurende het doen met "wat geschreven en gedrukt staat". Proberen te bewijzen, dus onderbouwen, puzzelen en je "dromerig" afvragen: wat, waar, wanneer. Mede-speurders weten daar alles van.

Bronnen te over, indexen wat minder en vooral "dames en heren het is bijna x-uur, we gaan sluiten ...".

Per definitie heb je om "5 voor x" een spoor. Voor velen geldt niet: morgen verder.

Zijn de voorouders honkvast geweest, dan is een Stads-, Streek-, of Rijksarchief tot basis te bombarderen. Waren de lieve lieden echter "zwervers", dan wordt het verhaal anders. Overal wat en nergens thuis!

Ik stel u voor aan één van mijn "zwervers". Hij is mijn 'oudgrootvader'...

Gedoopt als Hendricus (anders zou de titel nergens op slaan) PEIJPERS, te Eersel op 23-05-1723, vierde kind, derde zoon, uit het huwelijk van ds. Wilhelmus Peijpers met zijn nicht Maria Neomagus. Vermoedelijk vernoemd naar grootvader Hendrich Neomagus.

Naast vaders broer Matthias en moeders broer Samuel, waren -van moederszijde- de nodige voorouders ook al predikant.

Hendrik groeit op in Eersel en omgeving, de standplaats van z'n vader. Hij krijgt er daar nog een ris broertjes en zusjes bij, waarvan een aantal jong is overleden. Redelijk vroom zal Hendrik wel geweest zijn, want hij doet in 1743 belijdenis en wordt dus lidmaat. Zijn oudste broer is (na wat omzwervingen) vertrokken naar Orsoy (D), het stadje aan de Rijn bij Moers, vanwaar de voorouders Peijpers en Neomagus stammen.

Hendrik vertrekt in 1745 met attestatie naar 's-Gravenhage. Predikant zal hij niet worden, maar dat hij om educatieve redenen naar Den Haag gaat, lijkt aannemelijk. Wie niet voor theologie kiest of wordt bestemd, blijkt het in de handel goed te doen. In het Haagse vertoeft al neef Theodorus Petrus, die zich in een "niet geringe bediening" bevindt. Ook nicht Alida trouwt er in 1745 met een boekhandelaar. De fantasie zegt: kruiwagens.

In januari 1746, wonend Wagenstraat zuidzijde, vindt registratie als lidmaat plaats. In hoeverre de familierelaties wel of niet worden onderhouden, is (nog) niet duidelijk. Evenmin wat Hendrik in het Haagse doet. Hij blijft er slechts een jaartje en duikt vervolgens op te Schiedam. Aldaar als lidmaat te boek in februari 1747. Twaalf maanden later wordt hij weer uitgeschreven naar ... Eersel. Geen wonder als blijkt, dat vader Wilhelmus op 20-02-1748 is overleden.

Oudste broer Jan is inmiddels te Orsoy getrouwd (met nicht Maria Margretha Peijpers) en verdient de kost als winkelier. Oudste zus Emilia is "sic" (krankzinnig) en broer Theodorus is dan al (als twaalfjarige) overleden. Hendrik keert dus huiswaarts om te zorgen en te regelen. De enige zoon "in de buurt". Naast de zieke Emilia zijn er nog twee jongere zusters.

In het najaar van 1748 wordt Emilia ondergebracht in het "sinnelooshuijs" Reinier van Arkel te 's-Hertogenbosch. Hendrik regelt de betaling voor levenslang onderhoud. Dat kost fl.1000,= exclusief fl.25,= voor een bed met toebehoren. Emilia heeft er nog geen vier jaar doorgebracht. Ze sterft in juli 1752. De jongere zussen van Hendrik zijn, tezamen, in het voorjaar van 1751 naar Den Bosch getogen. Noch van moeder, noch van Hendrik is een lidmaatmutatie vanuit Eersel aangetroffen.

Wel is Hendrik blijkbaar in het Brabantse blijven hangen. In 1752 bevindt hij zich te 's-Hertogenbosch. De derde proclamatie van zijn voorgenomen huwelijk vindt plaats op 29-10-1752. Hij trouwt met Maria Elisabeth Buschman, enige dochter uit het huwelijk van Robbert Buschman en Helena Borduur. Zij is te 's-Hertogenbosch gedoopt op 31-11-1731. Vader Buschman stamt eveneens uit een predikantengeslacht van Nederrijnse afkomst. Hij is al in mei 1732 overleden. Moeder Borduur, geboren te Amsterdam, is zelf jong wees geworden en kennelijk ondergebracht bij een oom en tante van moederszijde (het echtpaar Versfelt-Verbeeck) in 's-Hertogenbosch.

Wat er mis is e/o gaat, wordt niet beschreven, maar in juli 1753 dienen Hendrik en zijn ega een verzoek in om Helena Borduur in het "sinnelooshuijs" Reinier van Arkel onder te brengen. Drie neven Versfelt ondersteunen het request. Enige maanden later wordt de machtiging ingetrokken en wordt (schoon)moeder -voor de duur van een jaar- onder Hendrik's curatele gesteld. Wellicht is de geboorte van een kleindochter van positive invloed op haar gedrag?

Maria wordt gedoopt op 21-09-1753. Op 10-12-1754 volgt de doop van dochter Robbertina. Een jaar later blijkt Hendrik poorter van de stad. Geen dominee, maar evenmin handelaar. Zijn werkzaamheden liggen ongetwijfeld in het administratieve vlak, want in mei 1758 verzoekt hij om en verkrijgt hij de positie van Lucas van Eijbergen als klerk van de heren Rentmeesters, de heeren Commissarissen voor huwelijkszaken en de marktmeesters. Zijn salaris bestaat uit een kwart van de inkomsten van van Eijbergen en een derde van de emolumenten.

Inmiddels is hij ook twee zonen rijk. Wilhelmus, gedoopt 27-05-1756 en Theodorus, gedoopt op 25-12-1757.

In het najaar van 1758 verzoekt notaris Gerrit de Raeff aan het stadsbestuur, om Hendrik te laten waarnemen als "clerq ter griffie en rollier compten". Zijn aanstelling daartoe is op 22-11-1758 verleend. Meer kinderen, niet vreemd voor die tijd, volgen ook. Zoon Hendrik, gedoopt 14-12-1759, zoon Jan Samuel, gedoopt op 19-05-1761 en dan nog -op 26-09-1762- zoon Johannes Bernardus.

Het lijkt dus allemaal goed te gaan met Hendrik en z'n gezin (de familie woont in de Colfstraat). Helaas, enkele dagen na de doop van Johannes Bernardus, sterft zijn vrouw. Op 5 oktober 1762 wordt Maria Elisabeth Buschman, na een uur "groot geluij", in de Grote Kerk van 's-Hertogenbosch begraven.

Een deel van bovengenoemde gegevens werd relatief snel gevonden. Echter, als niet in de overlijdensakte van zoon Wilhelmus had gestaan, dat vader te 's-Hertogenbosch, als secretaris van de bruidskamer, was overleden, dan zou een deel wellicht niet bekend geworden zijn. De -dit lezende- genealoog, zal niet verbaasd zijn over het feit, dat het gevondene niet zo chronologisch boven water is gekomen als hier staat weergegeven.

Want Hendrik stierf niet in Den Bosch ... Toch moest daar meer over hem te vinden zijn. In bakjes kijken, vragen enz. enz. en geluk hebben. Een kaartsysteem: Bosschenaren buiten de stad... en ja, daar stond Hendrik. In 1767 vertrokken naar Berbice, met o.a. vermelding van het schip en de kapitein. Het "Bosch' Protocol" leverde -stap voor stap- meer wetenschap over Hendrik, vóór zijn vertrek. Berbice was nog "onbekend terrein".

Hendrik moet het, na de dood van zijn vrouw, moeilijk hebben gekregen. Enkele dagen na haar begrafenis, verzoekt hij om en verkrijgt hij een vacante turfdragersfunctie. In januari 1763 wordt hij aangesteld als rentmeester van de Gevangen Poort. Hij legt daarvoor op 4 februari 1763 de eed af.
Hij redt het, zo blijkt, niet...

Zijn zus Catharina trouwt in 1764 te Oss en krijgt in 1765 haar eerste kind. Kennelijk heeft zij niets voor broerlief kunnen doen. Jongste zus Johanna blijft ongehuwd, maar ook zij is niet in relatie tot Hendrik en/of zijn kinderen te brengen.

Begin mei 1765 vraagt hij om ontslag uit zijn laatstgenoemde functie. Ook Lucas van Eijbergen dient in die dagen een verzoek in. Hij wil -i.v.m. nalatigheid van Hendrik- de functies terug, waarvoor hij in 1758 op non-actief is gesteld. De verzoeken worden ingewilligd.
Op 10-06-1765 stuurt Hendrik een schrijven aan de heren Schepenen, Gezworenen en Raden van de stad en verhaalt daarin over zijn slechte situatie. Hij refereert aan het feit dat hij al lange tijd zijn werkzaamheden 'met Sugten en droefheijt' heeft uitgevoerd en aan de smartelijke dood van zijn vrouw. Omdat hij in gebreke is gebleven om het slot van zijn rekening van de Gevangen Poort te voldoen, zal hij gerechtelijk worden gestraft. Hij verzoekt ootmoedig, vanuit zijn rol als ontfermend vader om uitstel van de straf en vermeldt dat hij nooit frauduleus heeft gehandeld. Tot slot verzoekt hij de aangeschrevenen (in hun rol van Opper Weesvaderen van moederloze kinderen) om zijn kinderen, die al zolang van moederlijke zorg ontbloot zijn, op te nemen in het Burger Weeshuis. Hendrik belooft, zolang hij leeft, zoveel mogelijk bij te dragen aan de kosten die het weeshuis moet maken.

Op 22-07-1765 ontvangen de Schepenen een missive van Hendrik, verzonden vanuit (Zalt) Bommel. Hendrik laat weten, dat hij niet langer voor zijn kinderen kan zorgen, dat hem geadviseerd is uit Den Bosch te vertrekken en dat hij dus de zorg voor de kinderen aan de heren Schepenen laat. Die worden vervolgens onder toezicht van ene Jan Neurenburgh gesteld, tot een betere oplossing is gevonden. Op 07-10-1765 arriveert weer een missive van Hendrik, nu uit Amsterdam. Daarin vermeldt hij de redenen, waarom hij zijn kinderen heeft achtergelaten en biedt hij aan, om e.e.a. via kranten te laten publiceren, opdat hij niet als slechte vader zal worden aangemerkt.

Zes van de zeven kinderen zijn -eind augustus 1765- inmiddels opgenomen in het Gereformeerd Burgerlijk Weeshuis. De zes oudsten. Over benjamin Johannes Bernardus is niets meer aangetroffen. Niet vermeld als overleden/begraven te Den Bosch, ook niet als "kind van Hendrik". Geen vermelding bij het begraven van de moeder (met/en kind). Bij familie ondergebracht ? Van moederskant zijn er geen geschikte kandidaten. Bij broer Jan in Orsoy, geen spoor. Evenmin bij de zussen of moeder Neomagus, die in Oss e/o Geffen verblijven. Conclusie: óf toch als baby overleden, óf afgestaan/geadopteerd.

De kinderen verblijven jarenlang in het weeshuis. Ze worden allen lidmaat. Jaarlijks wordt keurig voor de helft van hen betaald. Er wordt geprobeerd ze een vak te laten leren, hetgeen blijkt uit diverse aantekeningen als: "bij baas x voor y jaar, op 't lintwerken", al dan niet met vermelding van "speelgeld". Theodorus sterft -ruim veertien jaar oud- in de weeshuisperiode. (Hij is op circa elfjarige leeftijd bij een schoenmaker in de leer gegaan).

In 1778 vertrekt Robbertina als eerste uit het weeshuis. Zij gaat naar Orsoy (D) en komt terecht bij oom Jan en z'n vrouw. Buiten een paar legaten, wordt ze de enige erfgename van oom en tante. Maria verlaat het weeshuis in 1779. Zij gaat dienen bij Blisting "in den Goude Leeuw". Vervolgens vertrekt Wilhelmus. Vermoedelijk begin 1780. Hij gaat in maart van dat jaar naar Rotterdam. (In Rotterdam woont Matthias Theodorus Peijpers, een succesvol zakenman, achterneef van vader Hendrik. Of daarmee contact is geweest, blijkt nergens uit). Zus Maria komt in augustus van dat jaar ook naar Rotterdam. Dan Hendrik jr. Hij verlaat het weeshuis in 1782 en reist eveneens naar Rotterdam. Hij blijft daar tot 1790 en gaat dan naar Leiden. In november 1793 wordt hij -met attestatie- naar 's-Gravenhage afgeboekt, alwaar hij in januari 1795 als lidmaat wordt ingeschreven. Zowel in Rotterdam als in Den Haag heeft hij een knechtenrol vervuld. Blijkbaar is hij vrijgezel gebleven. Net voor zijn vierenveertigste verjaardag is hij in 's-Gravenhage -als knecht van de heer Rijgerbos- begraven. Als laatste vertrekt Jan Samuel uit het weeshuis en wel in maart 1783. Hij heeft dan twee jaar knoopmaken en twee jaar schrijnwerken in z'n bagage. Bij zijn lidmaatinschrijving in 1781 staat: "16 Maart Na Rotterd(am)". Dat moet dus in 1783 geweest zijn. Van hem ontbreekt verder elk spoor.

Van Hendrik's kinderen is dus aardig wat bekend. Van zoon Wilhelmus is nog te vermelden, dat hij in 1803 papieren uit 's-Hertogenbosch heeft gehaald (?), op grond waarvan hij te Rotterdam poorter wordt.

Van enige relatie tussen deze kinderen en de rest van Hendrik's familie, is niets gebleken dan Robbertina te Orsoy bij broer Jan en (jongste) zus Johanna, die eveneens -enige maanden- te Orsoy heeft vertoefd.

Hendrik zelf heeft van oktober 1765 tot zijn vertrek naar Berbice in juni 1767 waarschijnlijk in Amsterdam "rondgedoold". Aldaar werd niets over hem aangetroffen. Uiteraard moest ook duidelijk worden wat en waar Berbice was. Dat lukte snel: een kolonie in het huidige Brits-Guyana. Een gebied waar slavernij toen heel gewoon was. Aanvankelijk particulier bezit, maar sinds 1720 in handen van de "Directeuren van de Sociëteit van Berbice". Gelukkig bleef wel wat archiefmateriaal bewaard.

Hendrik tekent op 22-04-1767 een contract voor zes jaar. Hij zal worden aangesteld als "clercq ter secretarije", bij de Sociëteit van Berbice. Zijn gage bedraagt fl.12,= per maand en hij heeft twee maanden salaris "op hand" ontvangen. Hij staat te boek als gereformeerd en eenenveertig jaar oud. Dat hij ook drie leeftijdsjaren "cadeau" krijgt, is gebleken. Om welke reden is niet bekend.

Hij vertrekt van de rede van Texel op 08-06-1767 met het schip "Nephtunis". De kapitein is Marten Visser. Aan boord, naast administratief personeel, bevinden zich ook militairen. Op 03-08-1767 is het schip aangekomen in Rio de Berbice. Op 04-08-1767 gaat Hendrik's gage in. En dus zal hij aan het schrijven geslagen zijn. Dat laatste zal zonder moeite zijn gegaan, zij het, dat de hele (reis)onderneming en de tropische omstandigheden aldaar toch zo hun invloed op Hendrik zullen hebben gehad.

Vragen te over. Waarom deze noodsprong? Was niemand in staat hem te helpen toen hij met de kinderen achterbleef? Hij had toch een redelijke positie, zelfs nog een paar (vrouwelijke) familieleden in de buurt. Keek hij te diep in het glaasje en/of was hij gaan sjoemelen met het geld van z'n baas om z'n gezin te onderhouden? De brief met zijn uitleg van 07-10-1765 bleef helaas niet bewaard. Voor drie van de kinderen in het weeshuis, werd jaarlijks betaald. Doorgaans "Geefhuijs fl.60,= en Diaconie fl.30,=".

Moeder Peijpers-Neomagus overleed in 1768 te Oss, zij was dus niet degene die voor betaling zorg kon dragen. Droeg Hendrik via, via toch bij? Was er contact met familie en/of de kinderen? Post van en naar Berbice was er wel, ook al deed die er lang over. Gevonden werd er echter niets. Evenmin iets van kerkelijke getuigenis. Hing zijn "lidmaatschap" aan de wilgen?

En dus moet Hendrik schrijven en schrijven en wennen aan zijn nieuwe omgeving. In Berbice: komende en gaande lieden. Veilingen worden er gehouden. Hendrik koopt bij zo'n gelegenheid -drie weken na aankomst- een katoenen hangmat. In december 1767 schaft hij zich, wederom op een veiling, nog vijf hemden aan. Voor de wintermaanden zal dat niet geweest zijn.

Hoewel de kolonie voor het grootste deel wordt geëxploiteerd door de Directie van Berbice, bestaan er particuliere plantages. Waar zet een rechtgeaard Hollander nu geen eigen handeltje op? De rijke(re)n hebben ook in Berbice zo hun -plantage- belangen.

Vooralsnog blijft Hendrik klerk. De bijdragen tot de vermaarde 'Heerenboekjes' worden jaarlijks vanuit de West verscheept en Hendrik staat keurig in het klerkenlijstje. Althans, de eerste jaren van z'n verblijf aldaar. Hij dient echter z'n contract niet uit en omdat hij dat niet doet, wordt hem fl.60,= in rekening gebracht voor zijn overtocht. Vijf maanden salaris dus. Hoe dan ook, per 31-12-1769 legt hij z'n penneveer neer. Voor de Sociëteit van Berbice in ieder geval. In januari 1770 wordt een eindafrekening opgemaakt door Jan de Vrij, boekhouder "der Colonie". Hendrik heeft nog fl.12,= te betalen. Hij voldoet die en is "vrij man".

Kennelijk had Hendrik in z'n klerkentijd wel connecties opgedaan. Mogelijk is ook, dat hij er al een baantje bij had. Gebleken is b.v. dat boekhouder Jan de Vrij tevens als administrateur voor particuliere plantage-eigenaren optrad. Het gezoek in allerlei plantage-stukken en in de 'Heerenboekjes' leverde als resultaat, dat Hendrik werd teruggevonden als directeur van een particuliere plantage. Dat de gegevens in de 'Heerenboekjes' niet zo nauwkeurig waren, bleek uit het feit dat Hendrik in de jaargang van 1771 nog altijd als klerk te boek stond (1770 incompleet). In 1771 kwam de vermelding als directeur erbij.

Hendrik is -denkelijk- in 1770 in z'n nieuwe functie begonnen. Hij werkt op de plantage "Het Fortuijn", waarvan H.Cannegieter Jansz. (en Comp.) eigenaar is. Deze plantage is gelegen aan de rivier de Berbice, een eindje landinwaarts. In 1772 wordt hij nog als zodanig vermeld. In 1773 mankeert een deel van de Berbice-gegevens. Een jaargang later is Hendrik verkast naar de plantage "Peetersburg en Welkom", aan de rivier de Canje. Deze mondt -dichtbij de kust- uit in de Rio de Berbice.

Op "Peetersburg" wordt cacao geproduceerd, zo blijkt uit een verzendlijst. "Peetersburg" is 300 akkers groot en "Welkom" zelfs 500. Per akker wordt -jaarlijks- een stuiver kerkgeld afgedragen. Uit hoofdgeld-registers blijkt, dat er voor negenendertig koppen wordt betaald (1789 "Peetersburg"). Eigenaar van de aan elkaar grenzende plantages is Paulus van Driest, administrateur Jan de Vrij en Hendrik is er directeur. Dat laatste houdt hij circa vijftien jaar vol.

De plantages worden bewerkt door slaven, geïmporteerd uit Afrika. Daarnaast een handvol slaven van indiaanse stammen, de oorspronkelijke bewoners van het gebied. De indianen worden vaker ingezet om gevluchte slaven op te sporen en een aantal werkt op vrijwillige basis voor de Sociëteit. Naast de slaven voor de bewerking van de plantages, bezitten de blanken er ook voor particulier nut. Omstreeks 1782 heeft Hendrik er eentje, waarvoor hij hoofdgeld betaalt. In 1788 betaalt hij dezelfde belasting, maar dan voor anderhalve rode en anderhalve zwarte slaaf. Dat kost hem fl.2,= en 10 stuivers per slaaf. Hij betaalt keurig de fl.7,= en 10 stuivers.

Vlekkeloos verlopen de vijftien jaren zeker niet. Ongetwijfeld zijn er goede en slechte oogstjaren geweest, problemen met de slaven enz. Zeker is, dat in maart 1781 de Engelsen het gebied binnengevallen zijn. Bijna een jaar heersen ze over de kolonie. Ze worden opgevolgd door de Fransen, die er vanaf februari 1782 twee jaar de scepter zwaaien. Dan -tot 1796- komt het weer onder het bewind van de Republiek, d.w.z. de Directie van de Sociëteit. De heren directeuren echter, zijn ter plekke niet (nooit) gezien. Het bestieren gebeurt vanuit Amsterdam en daar is geen kennis van de omstandigheden in de kolonie. Klagen (zakken post met bezwaren, verzoeken e.d.) helpt niet.

Uit wat publikaties over de kolonie blijkt, dat de leefomstandigheden erbarmelijk zijn geweest. Slechte, te krappe en lekkende behuizing. Niet veel meer dan een hut van palen en klei. Veel geruzie onder elkaar en overmatig drankgebruik.

Relaties tussen de blanke kolonisten en de slaven kwamen veelvuldig voor. De uit deze relaties geboren kinderen, werden nogal eens vrijgekocht door de vader. Daar had hij dan zo'n fl.50,= voor over. Voor de moeders lukte dat vrijkopen doorgaans niet. Dat zou (teveel) arbeidskrachten hebben gekost.

Wat heeft Hendrik in de privé-sfeer allemaal ondernomen? Daar ligt dan de vraag open: was hij een "brave" Hendrik, of dacht hij: "ja, ik ben gekke Henkie". Als vierenveertigjarige, in de tropen en weduwnaar.... Wel de nodige kinderen, redelijk verzorgd en heel ver weg....Hertrouwd? Niets wijst daarop. Over vrijgekochte kinderen is evenmin iets gevonden.

Om welke reden(en) heeft hij het daar zolang uitgehouden? Geen antwoorden!

Bekend is, dat Hendrik in 1789 te boek staat als directeur van de plantage "Johanna Jacoba". De eigenaar, E.H. Schneiders, is in de zomer van 1788 overleden. Zijn erven worden bezitters en de administratie wordt gevoerd door "de Heeren Weesmeesteren". Deze plantage ligt aan de Canje, nog dichterbij de kust. 250 akkers groot en op 01-01-1789 goed voor het geld van veertig koppen. Waarom Hendrik op "Peetersburg en Welkom" de pijp aan Maarten geeft, staat nergens te boek. Plannen om naar het vaderland terug te keren? Wachten op een schip en als "invaller" op de plantage van E.H. Schneiders, bij toeval of als vriendendienst? De grootste vraag is, of dat ooit boven water te krijgen is.

Er zijn meer P(e)ijpers' in "de West" geweest. Er zijn gekleurde P(e)ijpers' , met name in Suriname. Wel of niet nazaten van Hendrik?

Waarom kwam Hendrik in latere jaargangen van de 'Heerenboekjes' niet meer voor? Omdat 'ie terugkeerde! Het doorzoeken van de nodige dikke mappen, niet zo chronologisch geordend, leverde resultaat op. Hendrik werd geboekt -als enige passagier- aan boord van de brik "de Jager". Kapitein was Hendrik Klok. Van de meegekomen lading zijn de details gevonden. Uitgevaren op 06-04-1789, van Rio de Berbice. Aangekomen op de rede van Texel op 04-06-1789. Dat was een hele vondst! Ook een gelukje, want een overlijden in Berbice leek niet of nauwelijks te achterhalen. Niet meer nodig dus, maar waar dan wel...

Wat doet Hendrik als hij weer voet zet op vaderlandse bodem? Wat weet hij van z'n kinderen en andere familieleden? Waar gaat hij het eerst naartoe? Is hij arm, of heeft hij toch wat schaapjes op het droge. Hij is dan zesenzestig jaar oud.

De stand van zaken bij zijn terugkomst is alsvolgt: broer Jan overleden in 1776, schoonmoeder in 1779, schoonzuster, vrouw van Jan in 1781. Nicht Alida leeft als tweeënzeventigjarige en weduwe van boekhandelaar van Balen nog te 's-Gravenhage. Een succesvolle achterneef Peijpers heeft hij in Rotterdam. De jongere zussen Catharina (weduwe, twee kinderen) en Johanna (ongehuwd) wonen te Oss. Dochter Robbertina -erfgename van broer Jan en z'n ega- is in 1782 getrouwd en woont te Orsoy. Oudste dochter Maria bevindt zich nog te Rotterdam, of is al richting Orsoy vertrokken. Zoon Wilhelmus woont en werkt te Rotterdam, alwaar ook Hendrik jr. nog verblijft. Als eerder vermeld, van Jan Samuel geen spoor.

Op zoek naar meer gegevens over Robbertina, getrouwd met een Knipscheer! Over de familie Knipscheer werd uitgebreid gepubliceerd. Daarin ook een huwelijk van een Maria Peijpers met een Knipscheer. Foutjes in de spelling van de naam en onvolledigheden ten spijt: de zussen Peijpers trouwden de broers Knipscheer. Met Orsoy en Kalkar als "standplaatsen". Maria trouwde pas in 1792, dus ruim na vaders terugkeer. Heel wel mogelijk kwam vader naar Rotterdam en begeleidde Maria hem naar Orsoy. Of Hendrik ging naar Brabant, ontmoette zijn zussen en werd naar Orsoy doorverwezen. Maria vernam dat en wilde vader zien...

Hoe dan ook, vader Hendrik komt terecht bij dochter Robbertina en gezin. In 1791 verhuist dit gezin Knipscheer naar Kalkar. Vader Hendrik wordt mede-ingeboekt. Maria trouwt er, doch gaat te Orsoy wonen. Haar enig geboren kind (1793) wordt vernoemd naar de beide grootvaders en krijgt als derde naam Samuel mee, roepnaam van haar broertje. Het jochie wordt nog geen drie jaar oud. Het gezin van Robbertina breidt -gestadig- uit.

Zoon Wilhelmus trouwt te Rotterdam in 1799 en is dan drieënveertig jaar. In datzelfde jaar wordt zijn eerste dochter geboren, vernoemd naar zijn moeder. Zoon Hendrik jr. gaat in 1790 van Rotterdam naar Leiden en vandaar in 1793/1794 naar Den Haag.

Wat krijgt Hendrik van dit alles nog mee? Eens moet hij sterven en dat gebeurt -wederom onder Frans bewind- begin mei 1800 te Kalkar, thuis bij dochter Robbertina en schoonzoon G.W. Knipscheer. Volgens registratie aldaar in z'n tweeënzeventigste levensjaar. In feite is hij bijna vijf jaar ouder geworden.

Wat heeft hij zijn kinderen verteld over de periode in Berbice.... Iets over eventuele halfbroertjes en/of -zusjes? Wie het weet, mag het zeggen. GRAAG ZELFS !

Het vinden van Hendrik's "afsluitende" gegevens heeft jaren geduurd. Feiten heeft het opgeleverd en dus is het elementaire van de persoon Hendricus Peijpers weer te geven. Meer gegevens over de plantages in Berbice, alsmede geschiedkundige achtergronden over de kolonie, zijn relatief eenvoudig te vinden. De nieuwsgierigheid is echter niet bevredigd. Het "wat, waarom en hoe" met betrekking tot Hendrik blijft vooralsnog onbeantwoord...

Beja Peijpers,  Rijswijk, december 1998.

Aanvullingen en correcties van later datum.


Bronnen (hoofdzakelijk Hendrik zelf betreffende):

terug naar genealogie